DE BISSCHOPPELIJKE JUBILEUM SYNODE
VAN DE RUSSISCH-ORTHODOXE KERK
13-16 augustus, 2000, Moskou
DE GRONDSLAGEN VAN HET SOCIALE CONCEPT
VAN DE RUSSISCH-ORTHODOXE KERK
Vertaling: Vader Sergi Merks
XII. Vragen betreffende de bio-ethiek
XII. 1. De snelle ontwikkeling van de biomedische technologieen, die een grote impact hebben op het leven van de moderne mens vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood, en de onmogelijkheid om vanuit de traditionele medische ethiek een antwoord te geven op de daaruit voortvloeiende ethische uitdagingen, heeft de maatschappij met grote zorg vervuld. De pogingen van de mens om zichzelf in de plaats van God te stellen door Zijn Schepping naar eigen wil te veranderen en te "verbeteren", zadelen de mensheid op met een zware last en een nieuwe vorm van lijden.De ontwikkeling van de biomedische technologieen heeft het besef van de mogelijke spiritueel-ethische en sociale consequenties van hun ongecontroleerde toepassing verre voorbijgestreefd. In de formulering van haar houding tegenover de problemen van de bio-ethiek, die momenteel wereldwijd worden bediscussieerd, neemt de Kerk slechts ideeën met betrekking tot het leven als uitgangspunt, die gebaseerd zijn op de Goddelijke Openbaring. Zij gaat ervan uit dat het leven een kostbare gave van God is. Zij bevestigt eveneens de onvervreemdbare vrijheid en Godgelijke waardigheid van de mens, die geroepen is "om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus" te zijn (Fil. 3:14), even volmaakt als de Hemelse Vader (Mat. 5:48), en vergoddelijkt te worden, dat wil zeggen, deelgenoot te worden van de Goddelijke Natuur (2 Pet. 1:4).
XII. 2. Al vanaf de vroegste tijden heeft de Kerk opzettelijke abortus als een zware zonde beschouwd. De canons stellen abortus gelijk aan moord. Deze beoordeling is gebaseerd op de opvatting dat de conceptie van een menselijk wezen een gave Gods is. Derhalve is iedere inbreuk op het leven van een toekomstig menselijk wezen vanaf het moment van de conceptie een criminele daad.
De Psalmist beschrijft de ontwikkeling van de foetus in de moederschoot als een scheppingsdaad van God: "Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven... Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; uw ogen zagen mijn vormeloos begin..." (Ps. 139:13, 15-16). Job betoogt hetzelfde in zijn woorden tot God: "Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd, geheel en volledig... Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten, en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij bekleed, met beenderen en spieren mij doorweven? Leven en genade heeft Gij mij geschonken, en Uw zorg heeft mijn geest bewaakt... Gij hebt mij uit de moederschoot doen voortkomen..." (Job 10:8-12, 18). "Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb ik u gekend, en eer gij voortkwam uit de baarmoeder, heb ik u geheiligd", sprak de Heer tot de profeet Jeremia (Jer. 1:5). "Gij zult geen abortus plegen, noch een kindermoord begaan" - dit gebod staat tussen de belangrijkste geboden van God in De Leer van de Twaalf Apostelen, een van de oudste Christelijke manuscripten. "Een vrouw die abortus laat plegen is een moordenares en is verantwoording schuldig tegenover God", schreef Athenagoras, een apologeet uit de tweede eeuw. "Degene die eens mens zal zijn is reeds een mens", argumenteerde Tertullianus aan de vooravond van de derde eeuw. "De vrouw die opzettelijk een foetus vernietigt zal de straf voor moord ondergaan... Degenen die kruiden toedienen om een abortus op te wekken en degenen die vergif innemen om de foetus te doden, zullen dezelfde straf ondergaan als een moordenaar", luiden de tweede en achtste regel van Basilius de Grote, die zijn opgenomen in de kerkelijke statuten van de Orthodoxe Kerk en bevestigd door de 91e Canon van het Zesde Oecumenische Concilie. En de heilige Basilius voegt daar vervolgens aan toe: "En we slaan geen acht op het subtiele onderscheid of de foetus nu wel of niet gevormd is". En de heilige Johannes Chrysostomos beschreef degenen die een abortus plegen als "erger dan moordenaars".
De Kerk beschouwt de wijd verspreide wettelijk gerechtvaardigde abortuspraktijk in de huidige maatschappij als een bedreiging voor de toekomst van de mensheid en een duidelijk teken van haar morele degeneratie. Getrouw zijn aan de bijbelse en patristieke leer, die stelt dat het menselijk leven geheiligd en kostbaar is vanaf het prille begin, is onverenigbaar met de erkenning van de "vrije keus" van de vrouw om zich al of niet van de foetus te ontdoen. Daarbij komt nog dat abortus een serieuze bedreiging vormt voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de moeder. De Kerk heeft het altijd als haar plicht beschouwd om de meest kwetsbare en afhankelijke menselijke wezens, de ongeborenen, te beschermen. Onder geen enkele omstandigheid kan de Orthodoxe Kerk abortus goedkeuren. Zonder de vrouw die een abortus heeft ondergaan te verwerpen, roept de Kerk hen op berouw te tonen en de destructieve consequenties van deze zonde door gebed en boetedoening te overwinnen, gevolgd door de deelname aan de helende Sacramenten. In het geval van een acute bedreiging van het leven van de vrouw tijdens haar zwangerschap, met name wanneer zij nog andere kinderen heeft, moet een milde pastorale houding worden betracht. De vrouw die in deze omstandigheden een zwangerschap heeft onderbroken, mag niet worden uitgesloten van de Eucharistische gemeenschap met de Kerk, met dien verstande dat zij de door haar biechtvader opgelegde boetedoening moet hebben vervuld. De strijd tegen abortus, waartoe vrouwen somtijds hun toevlucht moeten nemen vanwege diepe armoede en hulpeloosheid, vereist dat de Kerk en de maatschappij effectieve maatregelen ontwikkelen om het moederschap te beschermen en condities te creëren voor de adoptie van kinderen waarvan de moeders om een of andere reden niet in staat zijn ze zelf op te voeden.
De verantwoordelijkheid voor de zonde van moord op een ongeboren kind moet tezamen met de moeder ook gedragen worden door de vader, wanneer hij zijn goedkeuring aan de abortus heeft gegeven. Wanneer een vrouw een abortus heeft ondergaan zonder de toestemming van haar echtgenoot, kan het een reden tot echtscheiding zijn (zie X. 3.). De zonde rust ook op de arts die de abortus heeft uitgevoerd. De Kerk doet een beroep op de overheid het recht te erkennen van medici om geen medewerking te verlenen aan een abortus wanneer hun geweten dat niet toelaat. De opvatting dat de juridische verantwoordelijkheid van de arts voor de dood van de moeder vele malen belangrijker zou zijn dan de verantwoordelijkheid voor de vernietiging van het ongeboren leven - waardoor zowel artsen als patienten in principe uitgenodigd worden tot een abortus -, mag nooit het uitgangspunt zijn.
De arts moet ten volle verantwoordelijk worden gehouden voor het stellen van een diagnose die een vrouw kan aanzetten tot onderbreking van haar zwangerschap. Een gelovige arts is in zulke gevallen verplicht om nauwkeurig de medische indicaties af te wegen tegen datgene wat zijn Christelijk geweten hem ingeeft.
XII. 3. Ook het probleem van de anticonceptie vraagt om een religieus-ethisch oordeel. Sommige anticonceptiemiddelen hebben een abortieve werking en onderbreken kunstmatig het leven van het embryo in zijn eerste levensstadia. Daarom is op het gebruik van deze middelen dezelfde morele beoordeling van toepassing als op abortus. Maar andere middelen, die niets te maken hebben met de onderbreking van een reeds geconcipieerd leven, kunnen op geen enkele manier met abortus gelijk worden gesteld. In de bepaling van hun houding ten opzichte van deze niet-abortieve anticonceptiemiddelen moeten de Christelijke echtelieden voor ogen houden dat de menselijke voortplanting een van de principiele bedoelingen is van de van Godswege ingestelde huwelijkse verbintenis (zie X. 4). Het opzettelijk afzien van het krijgen van kinderen om egoistische redenen devalueert het huwelijk en is duidelijk een zondige houding.
Tegelijkertijd zijn de ouders tegenover God verantwoordelijk voor een volwaardige opvoeding van de kinderen. Een van de manieren om op een verantwoorde wijze om te gaan met gezinsplanning is een tijdelijke seksuele onthouding. De Christelijke echtgenoten moeten wel de aan hun gerichte woorden van de apostel Paulus in gedachte houden: "Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling goedvinden en voor een bepaalde tijd, om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weder samen te komen, opdat niet de satan u verzoeke wegens uw gemis aan zelfbeheersing" (1 Kor. 7:5). Het is duidelijk dat de echtgenoten zulke beslissingen gezamenlijk moeten nemen na overleg met hun geestelijk vader. De laatste moet, met inachtneming van de nodige pastorale omzichtigheid, rekening houden met de praktische levensomstandigheden van het paar, hun leeftijd, gezondheid, de mate van spirituele rijpheid en vele andere omstandigheden die van belang zijn. Vervolgens kan hij bepalen wie het gegeven is om de hoge eisen van de onthouding gestand te doen en wie het niet gegeven is (Mat. 19:11), waarbij hij bovenal zorg moet dragen voor de instandhouding en de versterking van het gezin.
In haar Besluit van december 1998 instrueerde de Heilige Synode van de Russisch Orthodoxe Kerk de leden van de geestelijkheid die als geestelijk vader functioneren dat het "ontoelaatbaar is de gelovigen tegen hun eigen wil te dwingen of aan te sporen tot seksuele onthouding in het huwelijk". Zij herinnerde de zielzorgers ook aan de noodzakelijkheid om "een speciale ingetogenheid en een speciale pastorale omzichtigheid aan de dag te leggen bij de bespreking van problemen die de specifieke aspecten van het gezinsleven betreffen.
XII. 4. De nieuwe biomedische methoden maken het in vele gevallen mogelijk om het probleem van de onvruchtbaarheid te overwinnen. Maar tegelijkertijd betekent het groeiend technologisch ingrijpen in de conceptie van het menselijk leven een bedreiging voor de spirituele integriteit en de lichamelijke gezondheid van een persoon. Het vormt ook een bedreiging voor de interpersoonlijke relaties, waarop de samenleving al van oudsher is gebouwd. De ontwikkeling van de bovengenoemde technologieën hebben ook de ideologie van het zogenaamde recht op voortplanting voortgebracht, zoals die heden ten dage zowel op nationaal als op internationaal niveau in brede kring wordt gepropageerd. Deze ideologie gaat ervan uit dat de seksuele en maatschappelijke zelfverwerkelijking van een persoon belangrijker is dan de bezorgdheid voor de toekomst van een kind, de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de maatschappij en haar morele duurzaamheid. Er bestaat een groeiende houding ten opzichte van het menselijk leven als een product dat gekozen kan worden naar iemands eigen behoefte en waarover men kan beschikken als een materieel goed.
In de gebeden van de huwelijksdienst brengt de Orthodoxe Kerk de overtuiging tot uitdrukking dat de geboorte van kinderen als een wenselijke vrucht van het wettig huwelijk niet het enige doel is. Naast de "vruchtbaarheid" bidden de echtgenoten om een leven in vrede, lengte van dagen, reinheid, wederzijdse liefde in een verbond van vrede en "de harmonie van de zielen en lichamen". Daarom kan de Kerk de wegen tot het krijgen van kinderen, die onverenigbaar zijn met de bedoelingen van de Schepper met het leven, niet als ethisch gerechtvaardigd beschouwen. Wanneer een van de echtgenoten steriel is en de therapeutische en operatieve methoden voor de behandeling van onvruchtbaarheid hen niet helpen, dan moeten zij deemoedig de kinderloosheid accepteren als een speciale roeping in hun leven. In deze gevallen kan in het pastorale gesprek de mogelijkheid van adoptie van een kind met wederzijds goedvinden overwogen worden. Een van de aanvaardbare middelen van medische hulp is de kunstmatige inseminatie met de zaadcellen van de echtgenoot, omdat dit de integriteit van de echtelijke verbintenis niet verstoort en in wezen niet veel verschilt van de natuurlijke conceptie en plaatsvindt in de context van een echtelijke relatie.
Een manipulatie echter waarbij sprake is van spermadonatie doet de integriteit van een persoon en het unieke karakter van echtelijke relaties duidelijk geweld aan, omdat hier een derde partij in het geding is. Daarbij moedigt deze praktijk een vaderschap of moederschap aan, ontdaan van iedere verantwoordelijkheid en vrij van enige verplichting ten aanzien van diegenen die "vlees van het vlees" zijn van anonieme donoren. Het gebruik van donormateriaal ondermijnt de grondslagen van de familierelatie omdat men een situatie creeert waarbij een kind naast de "sociale" ouders ook nog zogenaamde "biologische" ouders heeft. "Draagmoederschap", d.w.z. het dragen van een bevruchte eicel door een vrouw die na de bevalling het kind teruggeeft aan de "opdrachtgevers", is onnatuurlijk en ethisch ontoelaatbaar, zelfs in die gevallen waarbij het op niet-commerciele basis plaatsvindt. Deze methode impliceert een schending van de diepe emotionele en spirituele intimiteit die er reeds gedurende de zwangerschap bestaat tussen moeder en kind. "Draagmoederschap" traumatiseert zowel de dragende vrouw, wier moederlijke gevoelens met voeten getreden worden, als het kind dat naderhand slachtoffer kan worden van een identiteitscrisis. Eveneens ethisch ontoelaatbaar vanuit Orthodox gezichtspunt zijn alle vormen van buitenlichamelijke bevruchting waarbij tevens sprake is van het produceren, conserveren en doelbewust vernietigen van "rest"-embryo's. Het ethische oordeel van de Kerk aangaande abortus is juist gebaseerd op de erkenning van de menselijke waardigheid, zelfs in een embryo. (vgl. XII. 2.)
De inseminatie van alleenstaande vrouwen door gebruikmaking van donorsperma of de realisatie van het "recht op voortplanting" bij alleenstaande mannen en personen met een zogenaamde afwijkende seksuele oriëntatie beroven het toekomstige kind van het recht op een moeder en een vader. Het gebruik van voortplantingstechnieken buiten de context van het door God gezegende gezin is uitgegroeid tot een soort strijd tegen God, uitgevoerd onder het voorwendsel van de autonomie van het individu in het kader van een totaal verkeerd begrepen individuele vrijheid.
XII. 5. De erfelijke ziekten maken een aanzienlijk deel uit van het geheel van menselijke ziekten. De ontwikkeling van medisch-genetische methoden van diagnostiek en behandeling kan bijdragen tot de voorkoming van deze ziekten en de verzachting van het lijden van vele mensen. Maar het is belangrijk te bedenken dat erfelijke kwalen vaak voortkomen uit de veronachtzaming van ethische principes en een zondige manier van leven die resulteert in het lijden van het nageslacht. De zondige uitholling van de menselijke natuur kan worden overwonnen door geestelijke inspanningen; maar wanneer de ondeugd van generatie op generatie met groeiende kracht in het leven domineert, worden de woorden van de Heilige Schrift bewaarheid: "Vreeswekkend is het eind van een onrechtschapen geslacht" (Wijsh. 3:19). En het omgekeerde: "Welzalig de man, die de Heer vreest, die van harte lust heeft in zijn geboden. Zijn nakroost zal machtig zijn op aarde, het geslacht der oprechten zal gezegend worden" (Ps. 112:1-2). Aldus bevestigt het genetisch onderzoek slechts de spirituele wetmatigheid, zoals die vele eeuwen geleden aan de mensheid is geopenbaard in het woord van God.
Terwijl de Kerk enerzijds de aandacht vestigt op de morele oorzaken van ziekten, verwelkomt zij anderzijds de pogingen van medici die erop gericht zijn erfelijke ziekten te genezen. Het genetisch ingrijpen mag echter niet tot doel hebben het menselijk ras kunstmatig te "verbeteren" of om in te grijpen in Gods bedoeling met de mensheid. Daarom mag genetische manipulatie slechts plaatsvinden met toestemming van de patiënt of zijn wettelijke vertegenwoordigers en alleen op grond van een medische indicatie. Genetische manipulatie van kiemcellen kan bijzonder gevaarlijk zijn omdat het een verandering bewerkstelligt in het genoom (de verzameling van erfelijke eigenschappen) tot in de volgende generaties, hetgeen kan leiden tot onvoorspelbare consequenties in de vorm van nieuwe mutaties en de verstoring van de natuurlijke balans tussen de menselijke gemeenschap en het omringende milieu.
De vooruitgang die er geboekt is bij de ontcijfering van het DNA-profiel heeft reele voorwaarden geschapen voor een uitgebreide genetische toets met het doel om informatie te verkrijgen over de natuurlijke uniciteit van ieder menselijk wezen en zijn aanleg tot bepaalde ziekten. Er vanuit gaande dat de verkregen informatie op een juiste manier wordt gebruikt, kan het aanleggen van een "genetisch paspoort" helpen om tijdig in de ontwikkeling van die ziekten in te grijpen, waar een bepaalde persoon aanleg voor heeft. Er is echter een groot gevaar dat de genetische informatie misbruikt zal worden voor verschillende vormen van discriminatie. Daarbij komt dat voor bepaalde personen de wetenschap van een eventuele aanleg voor ernstige ziekten een geestelijke last kan zijn, die zijn krachten te boven gaat. Derhalve is genetisch onderzoek en genetische toetsing slechts mogelijk met respect voor de vrijheid van het individu.
Ambivalent zijn ook de methoden van prenatale diagnostiek, die het mogelijk maken om een erfelijke ziekte in de vroegste stadia van de zwangerschap op te sporen. Sommige van deze methoden kunnen een gevaar betekenen voor het leven en de integriteit van het betreffende embryo of de foetus. De ontdekking van een ongeneselijke of ernstige erfelijke ziekte dwingen ouders vaak om het ontstane leven af te breken; er zijn vele gevallen bekend waarin er met dit doel druk is uitgeoefend op de ouders. Prenatale diagnostiek kan als ethisch gerechtvaardigd worden beschouwd wanneer zij tot doel heeft een ziekte, die in het vroegst mogelijke stadium is ontdekt, te behandelen en de ouders voor te bereiden op de speciale zorg voor een ziek kind. Iedere persoon heeft het recht op leven, liefde en zorg, welke ziekte hij ook heeft. Volgens de Heilige Schrift is God Zelf "een God van de gekwelden". De apostel Paulus leert om "zich het lot van de zwakken aan te trekken" (Hand. 20:35; 1 Tes. 5:14). En terwijl hij de Kerk met het menselijk lichaam vergelijkt, zegt hij: "veeleer zijn die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen, noodzakelijk... en onze minder edele delen worden met groter eer behandeld" (1 Kor. 12: 22-23). Het is absoluut ontoelaatbaar om de methoden van prenatale diagnostiek te gebruiken voor de bewerkstelliging van het door de ouders gewenste geslacht van een toekomstige kind.
XII. 6. Het klonen (de productie van genetisch identieke exemplaren) van dieren, zoals dat inmiddels door wetenschappers is uitgevoerd, werpt de vraag op naar de toelaatbaarheid en de mogelijke consequenties van het klonen van mensen. De realisatie van dit idee, waartegen veel mensen protesteren, kan destructief voor de samenleving worden. Het klonen biedt in vergelijking met andere voortplantingstechnieken nog een betere mogelijkheid om te manipuleren met de genetische component van de persoonlijkheid, en draagt bij tot zijn verdere devaluatie. De mens heeft niet het recht zich de rol aan te meten van de schepper van op hem gelijkende wezens of om zijn genetische prototypes te kiezen, waarmee hij naar eigen believen hun persoonlijke karakteristieken bepaald. Het principe van het klonen is de ultieme tarting van de eigenlijke natuur van de mens en het beeld van God dat daar inherent aan is en waarvan de vrijheid en de uniciteit van de persoonlijkheid een integraal deel uitmaken. Het "fabriceren" van mensen met specifieke kenmerken zal alleen maar door de aanhangers van totalitaire ideologieën verwelkomd worden.
Het klonen van menselijke wezens kan de natuurlijke grondslagen van het krijgen van kinderen, bloedverwantschap, moederschap en vaderschap aantasten. Een kind kan een zuster van haar moeder worden, een broer van zijn vader of een dochter van haar grootvader. De psychologische consequenties van het klonen zijn ook uitermate gevaarlijk. Een menselijk wezen dat tot bestaan is gekomen als een resultaat van deze methode kan zich niet als een onafhankelijk uniek persoon voelen, maar slechts als "een kopie" van iemand die geleefd heeft of nog in leven is. Men moet ook in aanmerking nemen dat experimenten met het klonen van mensen onvermijdelijk talrijke mislukte levens als "bijproducten" zal voortbrengen en, naar alle waarschijnlijkheid, in vele gevallen ook een niet levensvatbaar nakomelingschap. Maar aan de andere kant maakt het klonen van geïsoleerde organische cellen en weefsels geen inbreuk op de waardigheid van de persoonlijkheid en heeft het in een aantal gevallen zijn nut bewezen in de biologische en medische praktijk.
XII. 7. De moderne transplantologie (de theorie en praktijk van orgaan- en weefseltransplantatie) maakt het mogelijk om effectief hulp te bieden aan veel patiënten die eerder ten dode opgeschreven waren of gedoemd tot ernstige invaliditeit. Maar tegelijkertijd kleven er aan deze ontwikkeling in de medische wetenschap, die gepaard gaat met een toenemende behoefte aan de benodigde organen, bepaalde ethische problemen en kan zij een bedreiging vormen voor de samenleving. Zo creëren de gewetenloze propaganda voor donatie en de vercommercialisering van de orgaantransplantatie de voorwaarden voor de handel in menselijke lichaamsdelen, waardoor het leven en de gezondheid van de mens wordt bedreigd. De Kerk stelt dat menselijke organen niet kunnen worden gezien als objecten van inkoop en verkoop. De transplantatie van organen van levende donoren kan alleen maar gebaseerd zijn op een vrijwillige zelfopoffering omwille van het leven van de naaste. In zo'n geval wordt de toestemming tot een explantatie (het verwijderen van een orgaan) een manifestatie van liefde en mededogen. Maar een eventuele donor moet wel volledig geinformeerd zijn over de mogelijke consequenties van de verwijdering van zijn orgaan voor zijn gezondheid. Het is ethisch onacceptabel wanneer het verwijderen van een orgaan een onmiddellijke bedreiging vormt voor het leven van de donor.
De Kerk belijdt, op grond van de Goddelijke Openbaring, het geloof in de lichamelijke opstanding van de doden (Jes. 26:19; Rom. 8:11; Kor. 15:42-44, 52-54; Fil. 3:21). In de Christelijke begrafenis betuigt de Kerk haar eerbied voor het lichaam van de overledene. Maar het postuum afstaan van organen en weefsels kan als een manifestatie van liefde gezien worden, die zich uitstrekt over de grenzen van de dood. Zo'n donatie kan echter nooit als een plicht worden beschouwd. Daarom is de vrijwillige toestemming van een donor nog tijdens zijn leven een voorwaarde voor de legitimiteit en ethische aanvaardbaarheid van de donatie. Wanneer de artsen niet op de hoogte zijn van de wilsbeschikking van een eventuele donor, dan moeten zij die, wanneer dat mogelijk is, via de familieleden zien te achterhalen. De praktijk waarbij men er van uitgaat dat een ieder in principe toestemming tot transplantatie geeft wanneer het tegendeel niet is aangetoond, zoals dat in de wetgeving van sommige landen is opgenomen, wordt door de Kerk beschouwd als een ontoelaatbare schending van de menselijke vrijheid.
De door de ontvanger opgenomen organen en weefsels vormen nu een deel van zijn persoonlijke geestelijke en lichamelijke eenheid. Daarom kan een transplantatie die de identiteit van de ontvanger bedreigt en de uniciteit van zijn persoonlijkheid en de representatie van zijn soort aantast, in geen enkel geval ethisch worden gerechtvaardigd. Het is met name van belang deze voorwaarde in gedachten te houden bij de overweging van een transplantatie van dierlijke organen of weefsels.
De Kerk acht het absoluut ongeoorloofd om methoden zoals de zogenaamde foetustherapie te gebruiken, waarbij de menselijke foetus in verschillende stadia van zijn ontwikkeling wordt geaborteerd en gebruikt voor proeven om verschillende ziekten te genezen of om een organisme te "verjongen". Gezien haar veroordeling van de abortus als een doodzonde kan de Kerk voor deze methode geen enkele rechtvaardiging vinden, zelfs niet wanneer er iemand baat zou hebben bij deze vernietiging van een geconcipieerd menselijk leven. Deze praktijk, die onvermijdelijk tot een verdere verspreiding en vercommercialisering van abortus leidt, is een flagrant voorbeeld van immoraliteit (zelfs wanneer haar hypothetische effectiviteit wetenschappelijk kan worden aangetoond) en een criminele daad.
XII. 8. De praktijk om geschikte donororganen te verwijderen en de ontwikkeling van de reanimatie heeft de vraag naar het moment van overlijden actueel gemaakt. Vroeger was het criterium het stoppen van de ademhaling en de bloedsomloop. Maar dankzij de verbetering van de reanimatietechnieken kunnen deze vitale functies echter voor lange tijd kunstmatig ondersteund worden. De dood is aldus veranderd in een stervensproces, geheel afhankelijk van de beslissing van de arts, hetgeen een kwalitatief nieuwe verantwoordelijkheid op de schouders van de hedendaagse medici legt.
De Heilige Schrift spreekt over de dood als de scheiding van de ziel van het lichaam (Ps. 146:4; Luk. 12:20). Daarom kan men spreken van een voortzetting van het leven zolang het organisme als geheel functioneert. De kunstmatige verlenging van het leven waarbij in feite slechts enkele organen blijven functioneren kan niet worden gezien als een verplichting of in ieder geval een wenselijke taak van de medische wetenschap. De pogingen om de dood uit te stellen verlengt in sommige gevallen de doodsstrijd van de patiënt, waarbij hem het recht ontnomen wordt op een "waardige en vredige" manier te sterven, waarvoor tijdens de kerkdienst door de Orthodoxe Christenen wordt gebeden. Wanneer intensive care geen zin meer heeft, dan moet men overgaan op het geven van palliatieve hulp (pijnbestrijding, verpleging en sociale en psychologische ondersteuning) en pastorale zorg. Dit alles met het oogmerk om een waardig menselijk levenseinde te garanderen, ingebed in barmhartigheid en liefde.
De Orthodoxe opvatting van een waardige dood houdt ook een voorbereiding in op het levenseinde, dat beschouwd wordt als een geestelijk belangrijk stadium in het leven van een mens. Een patient die omgeven wordt door Christelijke zorg kan tijdens de laatste dagen van zijn leven op aarde een genadevolle verandering ervaren, teweeggebracht door een evaluatie van zijn levensweg en een berouwvolle anticipatie op de eeuwigheid. De mogelijkheid om een stervend mens te kunnen verplegen betekent voor de verwanten en de medici een mogelijkheid om de Heer Zelf te dienen. Want Christus Zelf heeft gezegd: "wat u gedaan heeft voor de minste van uw broeders, dat heeft u aan Mij gedaan" (Mat. 25:40). De pogingen om een patiënt informatie te onthouden over de ernst van zijn ziekte onder het voorwendsel zijn geestelijke gesteldheid niet te verslechteren, ontneemt een stervende mens vaak de mogelijkheid om zich bewust op de dood voor te bereiden en spirituele troost te vinden in de deelname aan de Sacramenten van de Kerk. Daarnaast zaait het ook wantrouwen in de verhouding tot verwanten en artsen.
Het met de dood gepaard gaande fysieke lijden kan niet altijd effectief door de anesthesie worden bestreden. Zich daarvan bewust, richt de Kerk zich in deze gevallen tot God met het volgende gebed: "Verlos Uw dienaar van dit ondragelijk lijden en zijn bittere onmacht en schenk hem een plaats van rust met de zielen van de rechtvaardigen" (Trebnik. Gebed voor de lijdenden). De Heer alleen is Meester over leven en dood (1 Sam. 2:6). "In de hand des Heren is de ziel van al wat leeft en de geest van iedere sterveling" (Job 12:10). Daarom zijn voor de Kerk, die trouw blijft aan het gebod: "Gij zult niet doden" (Ex. 20:13), de wereldwijde pogingen tot legalisatie van de zogenoemde euthanasie, d.w.z. de doelbewuste levensverkorting van dodelijk zieke patiënten (al of niet uit eigen wil), ethisch niet aanvaardbaar. Het verzoek van een patient om zijn dood te bespoedigen komt vaak voort uit een neerslachtige gemoedsstemming, die hem verhindert zijn toestand op een juiste manier in te schatten. Gelegaliseerde euthanasie lijdt tot een devaluatie van de waardigheid en de veronachtzaming van de beroepsplicht van de arts die geroepen is het leven te redden in plaats van het te beeindigen. "Het recht om te sterven" kan makkelijk een bedreiging worden voor het leven van patiënten die niet over voldoende financiele middelen beschikken.
Daarom is euthanasie een vorm van moord of zelfmoord, afhankelijk van de rol die de patient daarin speelt. Wanneer hij eraan meewerkt, valt euthanasie onder de kerkelijke regels waarin de opzettelijke zelfmoord en de hulp daarbij als een zware zonde worden beschouwd. De dader van een opzettelijke zelfmoord die "dit deed uit menselijke verbolgenheid of andere lafhartige redenen", wordt geen Christelijke begrafenis of liturgische gedachtenis toegestaan (Tim. van Alexandrie, Canon 14). Wanneer een zelfmoord is begaan in een vlaag van verstandsverbijstering, waarbij de dader niet toerekeningsvatbaar is, dan is kerkelijk gebed geoorloofd nadat de zaak door de lokale bisschop is onderzocht. We moeten echter duidelijk in gedachten houden dat in de meeste gevallen de schuld voor het begaan van zelfmoord mede ligt bij de personen in de omgeving van de dader en die niet in staat bleken tot een effectief mededogen en barmhartigheid. Tezamen met de apostel Paulus roept de Kerk ons op: "Elkanders lasten te dragen en zo de wet van Christus te vervullen" (Gal. 6:2).
XII. 9. De Heilige Schrift en de leer van de Kerk veroordelen ondubbelzinnig homoseksuele relaties, waarin zij een zondige misvorming zien van de door God geschapen menselijke natuur.
"Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, - beiden hebben een gruwel begaan" (Lev. 20:13). De Bijbel verbindt het verhaal over de zware bestraffing die de bevolking van Sodom ten deel viel, juist met de zonde van sodomie (Gen 19:1-19). De apostel Paulus noemt in zijn beschrijving van de morele gesteldheid van de heidense wereld homoseksuele relaties de meest "schandelijke" en "ontuchtige" genoegens. "Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende" (Rom. 1:26-27). "Dwaalt niet!... Schandjongens en knapenschenders... zullen het Koninkrijk Gods niet beërven", schreef de apostel Paulus aan de inwoners van het verdorven Korinthe ( 1 Kor. 6:9-10). Ook de patristieke traditie veroordeelt helder en duidelijk iedere manifestatie van homoseksualiteit. De Leer van de Twaalf Apostelen, de werken van de heilige Basilius de Grote, Johannes Chrysostomos, Gregorius van Nyssa, de heilige Augustinus en de canon van de heilige Johannes de Vaster - allen brengen de onveranderlijke leer van de Kerk tot uitdrukking dat homoseksuele relaties zondig zijn en moeten worden veroordeeld. Degenen die zich hier aan overgeven hebben geen recht om lid van de geestelijkheid te worden (Gregorius de Grote, Canon 7; Gregorius van Nyssa, Canon 4; Johannes de Vaster, Canon 30). De heilige Maksim de Griek richtte zich tot degenen die zichzelf bezoedeld hadden met de zonde van sodomie met de volgende oproep: "Gedenk, gij verdoemden, aan welk een verdorven genoegen u zich overgeeft! Probeer zo snel mogelijk dit weerzinwekkende en ontuchtige genoegen van u op te geven en het te haten, en bestrijdt in eeuwigheid degenen die beweren dat het onschuldig is als vijanden van het Evangelie van onze Heer Jezus Christus en de vervalsers van Zijn leer. Reinig uzelf van deze verderfelijkheid door een waarachtig berouw, vurige tranen, het geven van zoveel mogelijk aalmoezen en een oprecht gebed... Haat deze zondigheid met geheel uw hart, opdat u niet tot zonen van de verdoemenis en de eeuwige dood wordt".
Het debat over de status van de zogenaamde seksuele minderheden in de huidige maatschappij neigt er toe om homoseksualiteit niet meer als seksuele perversie te zien maar als een van de "seksuele orientaties" die een gelijk recht hebben op openbare manifestatie en respect. Er wordt ook beweerd dat de homoseksuele drang veroorzaakt wordt door een persoonlijke aangeboren aanleg. De Orthodoxe Kerk gaat uit van de onveranderlijke overtuiging dat de door God ingestelde huwelijkse gemeenschap niet gelijk gesteld kan worden aan de geperverteerde manifestaties van de seksualiteit. Zij gelooft dat homoseksualiteit een zondige vervorming van de menselijke natuur is, die overwonnen kan worden door geestelijke inspanning die leidt tot de genezing en de persoonlijke groei van het individu. Homoseksuele verlangens kunnen, evenals als de andere hartstochten die de gevallen mens kwellen, overwonnen worden door de Sacramenten, gebed, onthouding, berouw, het lezen van de Bijbel en de geschriften van de heilige Vaders, evenals door Christelijke eendracht met gelovigen die bereid zijn geestelijke steun te geven.
Hoewel de Kerk mensen met homoseksuele neigingen met een pastorale verantwoordelijkheid tegemoet treedt, keert zij zich resoluut tegen iedere poging om deze zondige neiging voor te stellen als een "norm" of zelfs als iets om trots op te zijn of na te volgen. Daarom bestrijdt de Kerk iedere vorm van propaganda ten gunste van homoseksualiteit. Zonder iemands fundamentele recht op een eigen leven, respect voor de persoonlijke waardigheid en de deelname aan maatschappelijke activiteiten te willen betwisten, stelt de Kerk echter dat degenen die een homoseksuele manier van leven propageren niet mogen worden toegelaten tot opvoedend of andersoortig werk met kinderen, en evenmin tot belangrijke posten in het leger of verbeteringsinstellingen.
Soms manifesteert de door de zonde aangetaste menselijke seksualiteit zich bij iemand in de vorm van een pijnlijk gevoel tot het andere geslacht te behoren, uitmondend in pogingen om iemands geslacht te veranderen (transseksualiteit). Iemands wens om het geslacht te weigeren dat hem of haar door de Schepper is gegeven kan zeer schadelijke consequenties hebben voor iemands verdere ontwikkeling. "De verandering van geslacht" door hormoonbehandelingen en chirurgische ingrepen heeft in vele gevallen niet geleid tot een oplossing van de psychische problemen, maar juist tot een intensivering daarvan, gevolgd door een diepe innerlijke crisis. De Kerk kan zulk een "opstand tegen de Schepper" niet goedkeuren en een kunstmatige geslachtsverandering niet als zodanig erkennen. Wanneer er bij iemand een geslachtsverandering heeft plaatsgevonden voor zijn of haar Doop, dan kan hij of zij net als iedere andere zondaar tot dit Sacrament worden toegelaten, maar de Kerk zal hem of haar dopen uitgaande van het geslacht bij de geboorte. De wijding van deze personen of een kerkelijk huwelijk zijn ontoelaatbaar.
Transseksualiteit moet onderscheiden worden van een verkeerde identificatie van het geslacht in iemands jeugd als gevolg van een fout van de arts, veroorzaakt door een pathologische ontwikkeling van de geslachtskenmerken. Een chirurgische correctie is in dit geval geen geslachtsverandering.